Algemeen
Met de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet op 1 januari 2003 is de reikwijdte van artikel 6:177 BW uitgebreid. Op grond van dit artikel rust op de exploitant van een mijnbouwwerk een risicoaansprakelijkheid voor schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk. Dit betekent dat de gelaedeerde burger niet de onrechtmatigheid van de aanleg of mijnbouwactiviteiten en de schuld van de mijnbouwondernemer hoeft te bewijzen. Hij hoeft slechts aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden en dat die schade is veroorzaakt door de mijnbouwactiviteiten. Over laatste genoemde aspecten kan hij advies vragen aan de Technische commissie bodembeweging (hierna: Tcbb).
Ingevolge het vierde lid van artikel 6:177 BW is voor schade door beweging van de bodem aansprakelijk degene die ten tijde van het bekend worden van deze schade exploitant is. Indien na het bekend worden een ander exploitant wordt, blijft de aansprakelijkheid rusten op degene die ten tijde van dit bekend worden exploitant was. Indien deze schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was.
Als de aansprakelijke exploitant daarentegen niet meer bestaat, voorziet artikel 137, aanhef en onder a en b, van de Mijnbouwwet in een regeling. Ingevolge dit artikel kent de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) dan bij zaakschade als gevolg van mijnbouwactiviteiten een schadevergoeding toe ten laste van het waarborgfonds. Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat de minister in de plaats treedt van een niet meer bestaande – ingevolge artikel 6:177 BW aansprakelijke – exploitant van een mijnbouwwerk. Een beroep op het waarborgfonds veronderstelt dus in beginsel een aanspraak op grond van artikel 6:177 BW.
Ingevolge artikel 189a lid 2 Overgangswet BW is artikel 6:177 lid 4 BW niet van toepassing indien de schade bekend is geworden voor de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet (= 1 januari 2003).
Casus
Het perceel van appellant ligt in het gebied van de voormalige concessie van de Domaniale Mijnmaatschappij. Deze mijnbouwmaatschappij heeft de winning van steenkolen ter plaatse in 1969 beëindigd en is in 1998 geliquideerd. Appellant is in 1970 met de schade aan zijn woning bekend geworden en heeft in 1971 en 1983 na verzakkingen schadevergoedingen ontvangen van de mijnbouwmaatschappij. Appellant heeft in een later stadium opnieuw schade aan zijn woning geconstateerd. De Tcbb is in maart 2011 om advies gevraagd over het oorzakelijk verband tussen de schade aan de woning en de mijnbouwactiviteiten in de voormalige mijn onder de woning en over de hoogte van het schadebedrag. De Tcbb heeft begin 2013 definitief advies uitgebracht. Volgens dit advies hebben onder de woning mijnbouwactiviteiten plaatsgevonden en is de ernstige schade aan de woning redelijkerwijs het gevolg van deze vroegere mijnbouwactiviteiten. In het advies is verder vermeld dat de woning niet onveilig en onbewoonbaar is, maar wel volstrekt onverkoopbaar. De (tegemoetkoming in de) herstelkosten over de afgelopen tien jaar, het kopen van een vergelijkbare woning in dezelfde omgeving en de sloop van het bestaande pand zijn in het advies geraamd op € 359.100,00. Vervolgens heeft appellant een verzoek ingediend bij de minister voor schadevergoeding ten laste van het waarborgfonds als bedoeld in artikel 137 van de Mijnbouwwet.
Procedure
De minister stelt zich op het standpunt dat de schade niet voor vergoeding uit het waarborgfonds in aanmerking komt omdat de rechtsvordering van appellant tot vergoeding van de schade ingevolge artikel 3:310 lid 2 BW is verjaard. De minister heeft het verzoek van appellant afgewezen en dit besluit in de bezwaarprocedure gehandhaafd. Vervolgens is appellant in beroep gegaan tegen het besluit op bezwaar bij de rechtbank.
De rechtbank komt tot het oordeel dat een beroep op het waarborgfonds alleen kan worden gedaan indien sprake is van risicoaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:177 BW en dat hiervan geen sprake is en dus geen beroep kan worden gedaan op het waarborgfonds. Omdat de minister op onjuiste gronden tot zijn besluit is gekomen heeft de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Vervolgens gaat appellant in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat een beroep op het waarborgfonds alleen kan worden gedaan indien sprake is van aansprakelijkheid uit artikel 6:177 BW, zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet op 1 januari 2003. Dat betekent dat onderzocht dient te worden of genoemd artikel in onderhavig geval van toepassing is. Daarvoor is het overgangsrecht van belang, zoals opgenomen in artikel 189a lid 2 van de Overgangswet BW. In deze bepaling staat dat de regeling voor risicoaansprakelijkheid voor schade ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van een mijnbouwwerk niet van toepassing is indien de schade bekend is geworden voor de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet op 1 januari 2003. Omdat appellant reeds omstreeks 1970 bekend is geworden met de schade, dus voor de inwerkingtreding van de nieuwe regeling van artikel 6:177 BW is deze bepaling in dit geval niet van toepassing. Nu er geen sprake is van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:177 BW kan appellant geen beroep doen op het waarborgfonds en dat is natuurlijk erg jammer voor hem.
Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2324 en ECLI:NL:RVS:2016:2325 .
Indien u vragen en/of opmerkingen heeft over dit onderwerp, neem dan gerust contact op met Pieter Lettinga.