Crediteuren die een zekerheid hebben bedongen (bijvoorbeeld een eigendomsvoorbehoud of een pandrecht): let op! Sinds veertien dagen – vanaf 1 januari 2013 – heeft de belastingdienst meer bevoegdheden bij het opeisen van belastingschulden (ten koste van andere crediteuren).
Algemeen
De belastingdienst heeft voor schulden inzake loon- en omzetbelasting een voorrang boven andere schuldeisers op de opbrengst van roerende zaken die dienen “ter stoffering” (bijvoorbeeld machines en inventaris) en kan beslag leggen op deze ‘bodemzaken’, met dien verstande dat de zaken zich wel moeten bevinden op de bodem die de belastingschuldige in gebruik heeft. Voorraden en showroommodellen vallen niet onder het begrip ‘bodemzaken’. De voorrang bij het verhaal op de opbrengst is superpreferent en gaat boven pand- en hypotheekhouders.
Het bodemvoorrecht geldt altijd, dus zowel in als buiten faillissement, maar er is niet altijd bodembeslag gelegd. Als bodembeslag dreigt, moet een derde die eigenaar is van goederen op de werkvloer van een belastingplichtige soms snel in actie komen. Derden kunnen namelijk door het bodem(voor-)recht van de belastingdienst benadeeld worden wanneer de belastingplichtige zijn belastingschulden niet betaalt. Bijvoorbeeld wanneer een krediet is verleend en tot zekerheid een stil pandrecht is verkregen of wanneer de leverancier goederen heeft geleverd onder een eigendomsvoorbehoud, maar de afnemer/belastingplichtige heeft deze nog niet betaald.
Als bodembeslag is gelegd op goederen die aan een derde toebehoren, dan kan deze derde/rechthebbende verzet aantekenen bij de civiele rechter of een beroepschrift indienen bij de belastingdienst. Behoudens uitzonderingen geldt hierbij als beleidsregel (Leidraad Invordering 2008) dat ‘reële eigendom’ (hieronder wordt verstaan de situatie waarin een zaak zowel in juridisch als in economisch opzicht in overwegende mate aan de derde toebehoort) wordt gerespecteerd. Overigens is volgens de Hoge Raad het enkel opzeggen van een financial leaseovereenkomst en de opeising van de geleasete zaken onvoldoende om reële eigendom aan te nemen. Het bodemrecht blijft dan in stand, zolang de goederen nog niet feitelijk zijn weggevoerd van de bodem van de belastingplichtige.
Praktijk
Deze voorrangspositie van de belastingdienst werd regelmatig voorkomen door tijdig de zaken van de bodem te halen. Bijvoorbeeld door het omzetten van een stil pandrecht in een vuistpand: de verpande zaken werden van de bodem weggehaald en bedrijfsmiddelen werden naar de bodem van een derde gebracht. Of door bodemverhuurconstructies, waarbij de ‘bodem’ aan een derde werd verhuurd, zodat het niet langer de bodem van de belastingplichtige was.
Belastingplan 2013: mededelingsplicht en financieel risico
Het Belastingplan 2013 behelst onder meer bepalingen om constructies gericht op uitholling van het bodem(voor)recht aan te pakken. Er geldt nu een mededelingsplicht voor zekerheidshouders van bodemzaken -zoals een (stil)pandhouder- of een derde-eigenaar -zoals een huurkoper of financial lessor-. Hierdoor is de zekerheidshouder van bodemzaken wettelijk verplicht de Ontvanger te informeren over zijn intentie om zijn recht op deze zaken uit te oefenen of handelingen te verrichten, waardoor de zaken niet meer als bodemzaken kwalificeren. Voor het meldingsformulier, zie:
De Ontvanger heeft na deze mededeling vier weken de tijd om in actie te komen en zíjn recht op de bodemzaken uit te oefenen. De zekerheidshouder kan zich dan dus op veel minder roerende zaken verhalen. Besluit de Ontvanger om geen beslag te leggen, dan heeft de pandhouder of derde-eigenaar gedurende vier weken de tijd om gebruik te maken van zijn rechten. Het niet (tijdig) voldoen door de pandhouder of derde-eigenaar aan deze meldingsplicht heeft aanzienlijke financiële gevolgen: hij riskeert dat hij de executiewaarde van de goederen (tot maximaal het bedrag aan openstaande belastingschulden) aan de belastingdienst moet vergoeden. Onder voorwaarden krijgt de pandhouder of derde-eigenaar voor het bedrag dat hij aan de belastingdienst heeft betaald (in beginsel de executiewaarde van die bodemzaak) een regresvordering op de belastingschuldige. Een pandhouder of derde-eigenaar heeft pas een mededelingsplicht als de waarde van de bodemzaken waarop hij een zekerheidsrecht heeft, hoger is dan het drempelbedrag van (vooralsnog) € 10.000. Tegen de door de Ontvanger vastgestelde executiewaarde van de bodemzaak staat bezwaar en beroep bij de fiscale rechter open.
Vervaltermijn
Binnen de termijn van één jaar na het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kan worden aangemerkt, dient de Ontvanger de bevoegdheden uit de meldingsregeling uit te oefenen op straffe van verval van die bevoegdheden.
Inwerkingtreding en overgangstermijn
Ondanks kritiek van velerlei kanten, waaronder de Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen, de Nederlandse Vereniging van Banken en INSOLAD (Vereniging Insolventierecht Advocaten), is deze maatregel met ingang van 1 januari2013 inwerking getreden voor nieuwe belastingschulden, derhalve ontstaan ná 31 december 2012, en voor nieuw te vestigen zekerheidsrechten. Voor reeds bestaande zekerheidsrechten (ontstaan voor 1 januari 2013) geldt een overgangstermijn van drie maanden: de maatregel is tot 1 april 2013 niet van toepassing.
Tekst van het per 1 januari 2013 nieuw ingevoerde artikel 22bis Invorderingswet 1990:
1. In dit artikel wordt verstaan onder bodemzaak: een zaak als bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt.
2. Houders van pandrechten of overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak, zijn gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
3. Handelingen die worden verricht in de normale uitoefening van het bedrijf of beroep van de belastingschuldige behoeven niet te worden gemeld.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de in het tweede lid bedoelde mededeling door de houders van pandrechten of overige derden moet worden gedaan.
5. Gedurende vier weken na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, mag de pandhouder of overige derde die de mededeling heeft gedaan, zijn rechten op de bodemzaak niet uitoefenen alsmede geen andere handeling verrichten of laten verrichten waardoor de ontvanger beperkt wordt in zijn recht met betrekking tot de bodemzaak.
6. Indien de ontvanger na een mededeling als bedoeld in het tweede lid besluit geen beslag te leggen op de bodemzaak, doet hij de pandhouder of de overige derde, bedoeld in dat lid, daarvan zo spoedig mogelijk kennisgeving. Gedurende vier weken na de dagtekening van de kennisgeving zijn de houders van pandrechten of de overige derden, bedoeld in het tweede lid, tot wie die kennisgeving is gericht, bevoegd hun rechten met betrekking tot die bodemzaak uit te oefenen, dan wel enigerlei handeling te verrichten dan wel te laten verrichten waardoor de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. Na verloop van vier weken na de dagtekening van de kennisgeving is op handelingen die door de pandhouder of de derde, bedoeld in het tweede lid, worden verricht dit artikel onverkort van toepassing. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing indien de ontvanger geen kennisgeving doet, waarbij de termijn van vier weken aanvangt na afloop van de in het vijfde lid genoemde termijn.
7. De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, die in gebreke is gebleven om de mededeling, bedoeld in dat lid, te doen, dan wel die handelt in strijd met het vijfde lid, is op vordering van de ontvanger verplicht een met bescheiden gestaafde verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de bodemzaak.
8. De verklaring, bedoeld in het zevende lid, moet geschieden binnen veertien dagen na de dagtekening van de brief van de ontvanger waarin om verklaring wordt verzocht.
9. De ontvanger stelt de executiewaarde van de bodemzaak vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
10. De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, is verplicht tot betaling van een bedrag bestaande uit de executiewaarde van de bodemzaak tot een beloop van maximaal het bedrag van de al dan niet in een naheffingsaanslag vervatte belastingschulden ter zake van rijksbelastingen, bedoeld in artikel 22, derde lid, voor zover deze belastingschulden zijn ontstaan in de periode voorafgaande aan het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. De ontvanger stelt het beloop van de betalingsverplichting vast in de beschikking, bedoeld in het negende lid.
11. Voor de uit de beschikking, bedoeld in het tiende lid, voortvloeiende betalingsverplichting geldt een betalingstermijn van veertien dagen na de dagtekening van de beschikking.
12. Indien de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, het bedrag, bedoeld in het tiende lid, niet binnen de gestelde termijn betaalt, vordert de ontvanger dat bedrag in, als ware dat bedrag een rijksbelasting.
13. Betalingen gedaan ingevolge het elfde lid door de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, komen in mindering op de belastingschulden, bedoeld in het tiende lid, van de belastingschuldige wiens bodemzaak het betrof, met uitzondering van rente, kosten en boeten die zijn verschuldigd door de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid.
14. De bevoegdheden van de ontvanger op grond van het zevende, negende, tiende en twaalfde lid vervallen één jaar na het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert, tenzij de ontvanger binnen dat jaar van de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, een met bescheiden gestaafde verklaring heeft gevorderd omtrent de executiewaarde van de zaak.
15. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in het negende lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
16. De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, die op grond van het achtste lid tijdig heeft verklaard en tijdig heeft betaald ingevolge het elfde lid, heeft voor het bedrag dat hij aan de ontvanger heeft betaald verhaal op belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid. Bij dit verhaal vindt geen subrogatie plaats in het voorrecht van artikel 21, eerste lid.
17. Dit artikel is niet van toepassing indien de waarde van de bodemzaken bij het aangaan van de overeenkomst tussen belastingschuldige en pandhouder of derden als bedoeld in het tweede lid onder een bij ministeriële regeling vast te stellen drempel blijft.
18. Dit artikel vindt overeenkomstige toepassing tijdens de afkoelingsperiode.
Bronnen: www.belastingdienst.nl , www.overheid.nl